vrijdag 6 januari 2012

Kees Koning, vredesactivist (1931-1996)






"LATEN WE TOCH NOG EFFETJES


ONZE HERSENS GEBRUIKEN!”



Kees Koning kan blikken op een rijke carrière. Na kapelaan, legeraalmoezenier en verpleger te zijn geweest en vijf jaar in India te hebben gewerkt, maakt deze Oblaat van de Heilige Franciscus van Sales naam als vredesactivist. Het inhakken op voor Turkije bestemde straaljagers bracht hem in de gevange­nis. Na het uitbreken van de Golfcrisis (eind 1990, aanvang 1991) toog hij naar Irak.







Op avontuur in Irak1


De eerste keer ontmoet ik Kees Koning in mijn woning in de Bijlmer. Hij is net terug uit Irak. Ik heb me voorgenomen een stevig interview met hem af te nemen. Ik mag dan wel ernstige vragen en twijfels hebben over het optreden van met name de Amerikanen tegen Irak - ik heb verschillende malen lopen demonstreren -, die vragen en twijfels koester ik misschien nog meer jegens Irak. Daaraan heb ik eveneens lucht gegeven. En om de verwarring compleet te maken: ook het optreden van vredesactivisten in het oorlogsgebied heeft bij mij vragen opgeroepen. Het wordt inderdaad een pittig gesprek, maar wel een dat openhartig èn hartelijk is. Er wordt samen heel wat gelachen. We herken­nen ons in elkaars twijfels en wanhoop. En ik ga Kees Konings inzet of inten­tie waar­de­ren.

Kees Koning koestert weinig illusies: Saddam Hoesseins binnen­landse macht rust op geweld en in zijn land praten burgers uit lijfsbehoud liever niet met vreemdelingen over politiek. Hoe hebben serieuze journalisten dan uit Konings mond kunnen optekenen dat hij niet de indruk had dat de Irakezen massaal onder Saddam zuchtten en dat in de huizen zijn portret hing? Het antwoord komt er pas na enig aandringen uit: men zou naar zijn indrukken hebben geïnformeerd. En als voorbijganger was hem nu eenmaal niets gebleken van onderdrukking. Wie zich na het lezen van Konings uitspraken heeft afgevraagd of hij aan zijn eigen geheugen danwel aan Konings integriteit moest twijfelen, kan dus gerust zijn: het Iraakse regime martelt en vermoordt inderdaad politieke tegenstanders en hun kinderen, en Koning is zich daar niet alleen van bewust, maar keurt dat ook af. Wel is hij ervan overtuigd, dat het internationale optreden tegen Irak veel Irakezen, jazelfs Koeweiti's partij voor Saddam doet kiezen.

Zomin als Kees Koning Saddams binnenlands optreden bejubelt, zomin keurt hij diens inlijving van Koeweit goed. Wel meent hij dat er goede historische gronden zijn voor vereniging van Koeweit en Irak, en dat Koeweit zijn machtige buur al te erg heeft geprikkeld.
Wat heeft hem er toe gebracht naar Irak te gaan? `Toen de spanningen na de overrompeling van Koeweit toenamen', legt hij uit, `kreeg ik het idee in Nederland buitenspel te staan. De besluiten werden in Washington genomen, en als het uit de klauwen liep, zouden de slachtoffers in Bagdad vallen. Als vredeswerker die door gezin noch werk aan thuis gebonden was, moest ik daar naar toe. De Amerikaanse vredesbeweging was groot genoeg, dus dacht ik: ik ga naar Irak! Ik wilde ook solidair zijn met de mensen daar. Ik wou iets van de angst proeven en de bevolking laten voelen dat er mensen waren die het zinvol vonden om in die rotperiode naar hen toe te komen. Wie zouden de eerste slachtoffers zijn van een economische blokkade of militaire ingreep? De lage inkomensgroepen, die part noch deel hebben aan de oorzaken van de ellende.'
Wel medeschuldig aan die ellende zijn volgens Koning de landen die, hoewel zij wisten dat Saddam een misdadiger was, hem aan wapens en kredieten hebben geholpen. Nu blijkt hij daardoor gevaarlijk te zijn geworden. De vraag hoe het verder moet, wordt dan ook veel te laat gesteld. Koning ziet nog maar één oplossing, namelijk in het afstand doen van alle `militaire gedoe' en het geven van de hoogste prioriteit aan geweldloze weerbaarheid. Een zaak van lange adem - Koning geeft het grif toe.

Maar goed, Kees Koning besloot naar Irak te gaan en hoorde dat Hans Uwland hetzelfde voorhad. De Iraakse ambassadeur liet weten dat iedere vredesactivist welkom was. Uwland en Koning sloten zich bij een Duits-Nederlands-Franse groep aan en togen naar Bagdad. `Onze enige opzet', vertelt Koning, `was om vanuit een bedreigde positie het Westen te vragen niet naar een militaire oplossing voor het conflict te zoeken.' Voor Irak hadden de vredesactivisten geen boodschap omdat zij als westerlingen-met-een-belaste-geschiedenis niet voor zedenmees­ter in Iraks binnenlandse aangelegenheden wilden spelen. In de woestijn lagen trouwens honderdduizenden soldaten gereed om de Iraki's op hun vingers te tikken, zo werd er geredeneerd; daar hadden ze geen vredeswerkers voor nodig.
Een merkwaardige redenering, die eraan voorbijgaat dat ook Arabieren de eeuwen door geduchte veroveraars en slavenjagers zijn geweest, en dat westerlingen van meerderwaardigheidsge­voelens nimmer het monopolie hebben gehad. De bezetting van Koeweit noemt Koning een binnenlandse aangelegenheid. De Iraakse bevolking kon hij `iets vertellen over de periode dat wij vijf jaar oorlog hebben meegemaakt. Als ze door ons be­dreigd worden, kunnen wij dat dus enigszins meevoelen.' Als reactie kreeg hij doorgaans te horen dat het Iraakse volk geen oorlog wou, maar dat het zou vechten als het die werd aange­daan. Had Koning de Irakezen niet kunnen vertellen dat die oorlog hun bespaard bleef als zij zich uit Koeweit terugtrok­ken? Nee, want hij had er geen behoefte aan om de mensen daar te `betuttelen'. Hij heeft echter een keer voor Turkije be­stemde vliegtuigen beschadigd omdat dat land zijn Koerden uitmoordde. Mogen wij wèl protesteren als Turkije zijn Koerden bestookt, maar niet als Irak een ander land binnen­valt? Er valt een pijnlijke stilte. `Dat is een probleem', besluit Koning, `ik zou daar geen antwoord op weten.'

Wie nu meent dat de groep vredesactivisten zich als gewillige werktuigen van Saddam en de zijnen heeft laten gebruiken, heeft het mis. Een bezoek aan hen stond ook niet op Kees Konings programma. `Zolang zij militaire knokploegen koeste­ren, heb ik geen vertrouwen in overheden', verklaart hij. `Ik vind dat de hoogste vorm van misdadigheid waar de mensheid onder gebukt gaat.' In Bagdad werden de activisten, tegen wil en dank, als `gasten van de Iraakse samenleving' in een bunga­lowpark voor toeristen ondergebracht. Daar waren leuzen aange­bracht als `Samen met Saddam tegen die en die'. Meteen al bij de verwelkoming werd daartegen geprotesteerd, met als gevolg dat die teksten dezelfde dag nog verdwenen. Foto's van Saddam ondergingen een paar dagen later hetzelfde lot. En toen men poogde de pacifisten mee te tronen naar het monument voor de onbekende soldaat, stuitte dit op een muur van onverzettelijk­heid.
In het bungalowpark waar Koning van 19 november tot 24 decem­ber verbleef, was het een komen en gaan van wonderlijke lie­den, die zeker niet allemaal vredesactivist waren. Sommigen kwamen onderhandelen over de vrijlating van gijzelaars, ande­ren leken meer op de commerciële toer te zijn. Er was er zelfs een bij die, hoewel de regering van zijn land tegen Iraks overweldiging van Koeweit was, honderdduizend manschappen kwam aanbieden. Dik­wijls zag Koning mensen die hij 's middags in een restau­rant aan tafel had gezien 's avonds samen met Saddam op de televi­sie. Zo'n tv-uitzending was trouwens niet erg spannend: ze was gevuld met eindeloze toespraken van, vooral, Saddam.
Koning was oorspronkelijk van plan geweest om in Irak rond te trekken en met gewone mensen te praten. In het bungalowpark voelde hij zich dan ook niet op zijn gemak. Hij had het gevoel uit de hand van Saddam te eten; hij kon dan wel te gast heten bij het volk, maar dat sprak nu eenmaal bij monde van zijn autoriteiten. En al hield niemand hen tegen, eigenlijk mochten de vredesactivisten er niet vrij opuit trekken. Koning trok zich daar niets van aan en fietste al gauw door Bagdad, waar hij zich in koffiehuisjes te goed deed aan gesprekken. Maar ook dat viel gewoonlijk tegen: er waren maar weinigen die Engels spraken en gesprekken bleven altijd oppervlakkig, waarschijnlijk omdat niemand graag de vuist van het regime voelde.

Het Londense Gulf Peace Team, waarvan zeven leden eveneens in het bungalowpark vertoefden, hielp uitkomst bieden. Het had het plan om een vredeskamp op te zetten aan de grens met Saoedie-Arabië. Omwille van de neutraliteit zouden de vredes­activisten daar in hun eigen levensonderhoud moeten voorzien; het team had daar fondsen voor geworven. De autoriteiten stelden het kamp echter steeds weer uit, zodat een maand verstreek eer het er van kwam.
Het bleek om een groot permanent kamp te gaan dat bestemd was voor Mekkagangers. Het lag in de woestijn, ver van de bewoonde wereld; voor zijn inkopen moest men driehonderdtwintig kilome­ter verderop zijn. De vredesactivisten kwamen dat kamp niet uit. Het werd permanent bewaakt door militairen, die van tijd tot tijd kwamen voetballen of suiker voor de thee kwamen lenen. Kees Koning noemt de sfeer daar ontspannen. Niets wees op grote militaire activiteit in die buurt en de soldaten, die altijd blootshoofd waren en in een trui rondliepen, gedroegen zich allervriendelijkst. Met hen praten was nauwelijks moge­lijk: van de vredesactivisten was er maar één die Arabisch sprak, en van de soldaten sprak er geen Engels.
Wat konden de vredesactivisten op die verlaten plek doen? `Niks', luidt het antwoord van Koning, `wij waren daar symbo­lisch aanwezig om de strijdende partijen uit elkaar te hou­den.' Dat alleen in Irak een kamp bestond, zou slechts daaraan te wijten zijn geweest, dat de actievoerders er in Saoedi-Arabië geen van de grond hadden kunnen krijgen. Omdat zij er het nut van inzagen danwel om de tijd te doden, sloegen zij in het kamp aan het vergaderen, vaak wel twee, drie keer per dag. Met name Amerikanen voelden volgens Koning heel sterk de behoefte om alles georganiseerd te krijgen, bijvoorbeeld voor als de bevoorrading zou worden bemoeilijkt. Koning (schate­rend): `We zaten daar met 73 mensen. Die club moest worden opgedeeld in affinity groups. Alle besluitvorming moest in de week worden gezet in die groepen en daar moest weer een comité uit gevormd worden.' Het resultaat waren in ieder geval iets van `vier affinity groups plus de drie Nederlanders', die geen zin hadden om hun tijd in zo'n groep te steken.

2 Januari hielden Kees Koning en Hans Uwland het in het grens­kamp voor gezien. Zij waren er met een vijftigtal actievoer­ders naar toe gekomen in de mening dat het er meer zouden worden. Er was gezegd dat er in Londen zevenhonderdvijftig zaten te wachten en een Bagdadse krant sprak van duizenden die zouden komen. Net als met Kerstmis verschenen met oudjaar echter maar een stuk of vijftig vredesactivisten, om de vol­gende dag te ver­dwijnen.
Koning en Uwland keerden naar Bagdad terug met de bedoeling de thuisreis te aanvaarden. Met het oog op de 15e (het aflopen van het VN-ultimatum aan Irak) zat dat Koning evenwel niet lekker. Nu het bijna zover was, wilde hij de Irakezen niet verlaten. Voor Uwland daarentegen zou meer de overweging hebben gespeeld dat de aanwezigheid van vredesactivisten Saddam misschien in zijn halsstarrigheid steunde. Saddam zou er namelijk op kunnen wijzen, dat westerlingen massaal tegen een oorlog waren.
Nu had Koning geen zin om zich in Bagdad te laten opsluiten, dus besloot hij uit te proberen of hij niet toch door het land kon reizen. En zowaar, het lukte. Zonder toestemming van wie dan ook stapte hij gewoon in de bus naar Mosoel, de tweede stad van Irak en op vijf uur reizen van Bagdad gelegen in Koerdistan. De bus zat vol soldaten. Koning kon zich aan de chauffeur niet verstaanbaar maken. Daarom was hij zo luidruch­tig dat de overige passagiers wel moesten horen dat hij alleen Engels sprak. Dat leverde hem contact op met een man die hem meenam naar zijn dorp, waar hij zeer gastvrij werd ontvangen. De volgende dag liet hij Koning de woning van de profeet Nahum en een melkieten-klooster zien. In het klooster, dat berekend was op honderd monniken, leefden er zo'n tien; op één na waren zij stokoud. De internationale abt ontving Koning en zijn metgezel met open armen. `Bij binnenkomst zag je de paus met aan weerszijden de kardinaal van Bagdad en de abt, en aan de wand daartegenover een foto van Saddam Hoessein met ernaast de kardinaal en de abt', herinnert Koning zich. De abt sprak alleen Arabisch, maar toonde wel een kerstkaart, die hij uit Diemen had ontvangen.
Koning wist nu dat hij zich door Irak kon bewegen en ging naar Bagdad om zijn reisgenoot te laten weten dat hij in het land bleef. Even later zat hij opnieuw in de bus naar Mosoel. Dit­maal ontmoette hij een arts die in het leger was en zijn gewetensnood naar voren bracht. Als medicus had hij de taak om mensen het leven te redden; als militair had hij dat leven te verwoesten. In Mosoel hielp hij Koning een hotel­letje vinden. Die bezocht de volgende dag een Koerdisch berg­dorp. Het viel hem tegen; het lukte hem niet één keer met een Koerd Engels te spreken. Koning was al gauw weer in Bagdad te vinden om van een ziekte te bekomen die hij had opgelopen.
Stomtoevallig belandde hij in Koeweit. Hij had naar een streek aan de Iraanse grens willen gaan die door Irak met gifgas bewerkt was, maar zag geen kans in de overvolle bus te glip­pen. Een eindje verderop probeerde iemand zijn bus naar Koe­weit gevuld te krijgen. Koning kon zijn lokroep niet weer­staan. Het bleek een klere eind te zijn. Na een reis van negen uur kwamen zij 's avonds om acht uur in Koeweit aan, waar een buschauffeur Koning bij een enorm hotel afzette. De goedkoop­ste kamer kostte er 225 gulden per nacht en een goedkoper hotel was niet te vinden. De straten leken uitgestorven. Dwars over de weg stonden hekwerken met aan weerszijden militairen. Die legden Koning geen strobreed in de weg; op één plaats brachten ze hem zelfs thee en een stoel en gingen ze op zoek naar een nachtonderkomen voor hem. Vergeefs. Om elf uur stapte hij op de bus terug.

Het was 13 januari, in Bagdad ronselden leden van het Gulf Peace Team mensen om de 15e in het vredeskamp aan de grens door te brengen. Kees Koning was daar wel voor te vinden. De 16e zou hij naar Bagdad terugkeren om zijn reizen voort te zetten. In Koerdistan wilde hij het einde van de oorlog af­wachten. Zijn gedachte was dat hij er na verloop van tijd vertrouwd zou raken met de bevolking en dat zij hem dan meer informatie zou geven.
Het zou ànders lopen. In het grenskamp kwam de volgende dag plotseling een andere Nederlander aan en de 15e kwamen er nog twee bij. Zij besloten samen nog even te blij­ven. Wellicht konden zij daarna in Bagdad de Nederlandse ambassade kraken, oftewel `heropenen ter versterking van de vriendschapsbanden tussen het Nederlandse en het Iraakse volk'.
In de nacht van de 16e op de 17e brak de oorlog uit en hadden de vredesactivisten geen contact meer met Bagdad. Het kamp kwamen zij niet meer uit. Toen barstten de onderlinge discus­sies los. In het kamp merkte men van de oorlog niet veel meer dan dat vliegtuigen overkwamen. Uit radioberichten van de BBC (!) viel echter op te maken dat de vredesactivisten op de veiligste plek van Irak zaten. Moesten zij nu naar Bagdad om het lot van de bevolking te ondergaan en in ziekenhuizen en zo te helpen? Moesten zij naar een strook niemandsland om neu­traal te blijven? Of konden zij beter naar huis gaan omdat ze het uitbreken van de oorlog niet hadden kunnen verhinderen en beter daar de strijd voort konden zetten?
De Iraakse autoriteiten hakten de knoop door. Na hun gasten bij verschillende gelegenheden te hebben verzekerd hun keuze te zullen respecteren, lieten ze de 27e 's nachts om drie uur een bus aanrukken om hen in te laden. Wie zich daar geweldloos tegen verzette, werd aan handen en voeten de bus in getild.

Bagdad bleek er inderdaad nog te zijn. (Dat was zowat het enige dat de autoriteiten tot dan toe over de oorlog hadden willen onthullen.) Tot Kees Konings stomme verbazing viel tijdens de busrit naar het centrum van de stad niets te be­speuren dat op oorlog wees. In de verte was hier en daar een rookpluim te zien, maar voor de rest leek het leven zijn gewone gang te gaan. De komende dagen zouden Koning en de anderen nauwelijks het (Rashid)hotel uit komen. De lefgozers die niet bij luchtalarm de kelder in doken, konden zich vanuit hun hotelkamer vergapen aan een surrealistisch schouwspel. 's Nachts was de lucht vol roodgloeiende lichten van luchtafweer­geschut, dat zachtjes leek te pruttelen. Vliegtuigen hoorde je niet, maar af en toe hoorde je zacht `boem' als ergens een bom insloeg. Koning had de indruk dat die inslagen voornamelijk plaatshadden in een deel van de stad waar de fabrieken en militaire complexen geconcentreerd waren.
Eén keer sloeg een bom in tegenover het hotel. Van buiten was daar weinig van te zien. Koning maakte hieruit op - maar hij is maar vier nachten in Bagdad geweest - dat de bombardementen op beperkte doelen gericht waren en nauwkeurig werden uitge­voerd. Die indruk werd versterkt tijdens een door de autori­teiten georganiseerd uitstapje. Van een stadsbombardement was niets te zien. Wel bleek een ministerie zwaar beschadigd te zijn. Op een andere plek zag Koning een krater pal voor een winkeltje. Hier waren echter geen doden of gewonden geval­len; in die straat lagen winkeltjes zonder woning. Het zieken­huis bleek grotendeels leeg te staan. Waarom lieten de autoriteiten dat allemaal zien? `Dat vertelden zij niet', zegt Koning.

Was Kees Koning niet bang dat de autoriteiten de vredesacti­visten probeerden te gebruiken? `Dat akelige gevoel heb ik van het begin af aan gehad', onthult hij. `Ons vredes­kamp is op de televisie geweest. We hadden ook regelmatig journalisten van de Bagdadse krant over de vloer, die einde­loos bleven inter­viewen. Dan denk je: hier is misschien meer dan alleen belang­stelling aanwezig. We vroegen ons weleens af of het wel alle­maal krantejongens waren.' In de kranteberich­ten die Koning onder ogen heeft gehad, zijn de ideeën van de actievoerders wel vrij goed weergegeven, ook als zij lieten weten zich als antimilitaristen nooit gelukkig te kunnen voelen met een maatregel die op militair geweld berust.
Heeft niemand van de vredesactivisten er ooit iets van gezegd dat Irak Israël bij de oorlog wilde betrekken? `Vlak voor ons vertrek', antwoordt Koning, `hebben wij bij de hoogste man van het Iraakse Peace and Friendship Committee protest ingediend tegen iedere vorm van geweldpleging van Irak tegen Koeweit en Israël. Daar is echter niet op gereageerd.' Ging dat protest uit van de hele vredesgroep? `Ja', zegt Koning, `maar het heeft wel tweemaal 24 uur geduurd voor dat tot ieders tevre­denheid op papier stond.'

Het vertrek uit Irak kwam ten slotte vrij plotseling. De autoriteiten hadden het voor 's vrijdags aangekondigd en beloofd dat wie wou in het land mocht blijven. Het werd don­derdagmorgen, en zonder vrijheid van keuze. `Wij kunnen niet langer jullie veiligheid garanderen', werd er gezegd. Ook Kees Koning, die naar het melkieten-klooster wilde, moest het land uit. Als troost kregen de vredesactivisten te horen dat zij in Irak in een isolement zaten en de strijd tegen de internatio­nale geweldpleging beter vanuit hun eigen land konden voort­zetten. Een bus voerde 86 van hen naar Amman (Jordanië). Op 4 februari was Koning in Nederland terug.
Wat nu? Koning: `Toen wij in Amman uiteengingen, hebben we met elkaar afgesproken dat de Amerikanen zolang de oorlog duurt een permanent vredeskamp voor het Witte Huis gaan houden. De anderen nodigden zij uit om hetzelfde in hùn land te doen. Wij gaan er een in Den Haag houden om de publieke opinie te prik­kelen, onze deelname aan het militair geweld aan de kaak te stellen en mensen te charteren voor het vredeskamp in Jorda­nië.' (De vredesactivisten willen zowel in Jordanië als in Israël een vredeskamp inrichten, omdat ook die landen bij de oorlog betrokken dreigen te raken.)
Koning blijft hoopvol, al ziet hij heel wat dreigende wolken. `De Vietnamoorlog', betoogt hij, `is in feite uitgevochten in de straten van Washington. We hopen er een kleine bijdrage aan te leveren dat dit zelfde proces nu in een wat sneller tempo plaatsheeft. Wij hebben op het moment maar één ideaal: dat aan die geweldpleging een einde komt. De volgende stap zal zijn dat er een menswaardige toestand ontstaat in de betroffen gebieden. Het zal echter geen sinecure zijn, om in Koeweit weer iets fatsoenlijks van de grond te krijgen; in Irak zelf vragen de oppositie en de Koerdische kwestie aandacht. De kaarten liggen ongelooflijk ongunstig, je houdt je hart vast. Je zou wensen dat toch vanuit een of andere hoek een mogelijk­heid komt, dat men zegt: laten we toch nog effetjes onze hersens gebruiken en zeggen: hier moeten we mee stoppen, en dan maar kijken welke andere mogelijkheden er zijn om de ellende recht te zetten!'

Als Kees Koning op zijn reis terugziet, denkt hij dan dat ze mislukt is? Koning: `Wij hebben die oorlog niet tegen kunnen houden. Het beleven van solidariteit met de bevolking ginds is echter niet voor honderd procent mislukt, al vind ik het resultaat wat mager. Als ik mij echter ergens in vergist heb, is het dat ik in Irak zo'n haat tegen westerlingen ver­wacht had, dat ik er geen poot zou kunnen verzetten. Ik heb het tegendeel gemerkt: je wordt er ongelooflijk harte­lijk en gastvrij bejegend op een wijze die wij niet meer kennen.'








In de cel2


Ruim een jaar na dit gesprek ontmoet ik Kees Koning weer, ditmaal in zijn cel in het huis van bewaring te Den Bosch. Ik heb hem gevraagd of hij mij nog eens te woord wilde staan, maar hij heeft mijn brieven niet beantwoord. `Gaat u maar naar hem toe', heeft advocaat-generaal Jansen, die ik in het belen­dende gerechtshof heb geïnterviewd, gezegd. `Ik bel wel naar het huis van bewaring op!'
Het duurt even eer ik vanuit de ene wereld in de andere word toegelaten. Na mij te hebben gelegitimeerd, verdwijnt eerst mijn diplomatenkoffer in een soort kluis om te worden doorge­licht. Vervolgens krijg ik zelf een beurt. De beloning is het zicht op een naargeestige hal met over drie of vier verdiepin­gen verspreide celdeuren. Koning blijkt in cel 33 opgeborgen te zijn. Of hij iets voor een interview voelt? Nou nee: alles is al zo vaak gezegd en geschreven; wie wil, kan het allang weten. Na enig over en weer gepraat stemt de kluizenaar-tegen-wil-en-dank in met een bezoekje.
Welnu, Konings cel meet iets van tien vierkante meter en maakt boven­al een grauwe en afgebladderde indruk. De benedenramen zijn geblindeerd. In een hoek achter een halfgesloten gordijn staat een wc-pot. De gevangene heeft er het beste van proberen te maken door affiches en een gedicht aan de wand te hangen. Op een geïmproviseerd vensterbankje leveren een paar plantjes een overlevingsstrijd. Verder zijn er een plank met vooral veel boeken van Dorothée Sölle, een stapel kranten, een teeveetje en een bed, van waaraf de rijk behaarde, profetisch ogende gastheer op de nieuwsgierige vragen van zijn bezoeker ingaat. Hierbij kijkt hij gewoonlijk de andere kant op. `Wat ziet hij toch door zijn dikke brilleglazen?', vraag ik me af.

Hoe Kees Koning in zijn cel beland is, hoef ik hem niet te vragen; daarover hebben de media uitvoerig bericht. Op zijn staat van verdiensten prijken onder meer het samen met anderen blokkeren van de vliegbasis te Woens­drecht, het stuk prikken van banden van militaire voertuigen, het schilderen van teksten op krijgsmaterieel en het inhakken op gevechtsvlieg­tuigen. Jesaja's woorden indachtig, droeg hij bij aan het omsmeden van zwaarden tot ploegscharen. `We leven in een staat van perma­nente oorlog van de rijken tegen de armen', ver­dedigde hij zijn optreden voor de rechtbank. De enorme bewapeningsuitgaven gaan volgens hem ten koste van vooral de armen in de Derde Wereld. `De aarde is een hooiberg. Iemand heeft lucifers uitgedeeld. Ik zie kwajongens ermee spelen. Moet ik die snotapen hun gang laten gaan?'
Konings antwoord luidde: `Nee!' Zijn rechters dachten er anders over of schatten de situatie anders in, zodat hij een vaste klant werd van strafinrichtingen. Na zijn terugkeer uit Irak vervolgde hij zijn prikacties en hielp hij bij een ont­snappingspoging van een medestrijdster uit de gevangenis. Samen met haar haalde hij begin augustus 1991 in het leeg­staande mobilisatiekamp in het Noordbrabantse Erp twee zend­masten neer. Dat kwam hem op een gevangenisstraf van zestien maanden plus het uitzitten van vier maanden voorwaardelijk van eerdere straffen te staan. Koning is in cassatie gegaan, maar wordt in afwachting daarvan vastge­houden.

Kees Koning: `Bij het laatste proces vroegen ze me: "Is dit de laatste keer?" Ik zeg: dat zou mij zeer verbazen. Ik verwacht niet dat het binnen afzienbare tijd tot een echte vredespoli­tiek komt. En zolang dat niet het geval is, zal ik moeten blijven activeren, wil ik tenminste eerlijk zijn ten opzichte van mijzelf. Als je ergens tegen bent, moet je dat laten blijken.'
`Koning is tegen oorlog en wapengeweld', vertelt mr. J.M. Jansen, `maar ik denk dat we dat eigenlijk allemaal wel zijn.' Als advocaat-generaal bij het Bossche gerechtshof heeft Jansen Koning een keer voor het hekje gehad. Net als Koning toont hij zich een innemende persoonlijkheid: iemand met wie je een stevige discussie kunt aangaan terwijl je samen een genoeglijk avond­je doorbrengt. Daarmee lijkt de overeenkomst tussen beiden echter op te houden. Jansen, een keurig geklede en verzorgde midden-veertiger, vertolkt bovenal de redelijk­heid van mensen die het ver geschopt hebben en aardig uit de voeten kunnen met de maatschappelijke realiteit. Het gerechtshof waarin hij zijn kamer heeft, is statig, indrukwekkend. Het altaar der gerechtigheid, waarvoor de sterveling enkele trap­pen moet bestijgen, benadert hij niet van de voorkant om zich vanuit de diepte te verantwoorden, maar een paar treden hoger van achteren om, gezeten naast de rechters, verdachten van wetsovertredingen aan te klagen. Vergeleken bij Jansen ziet Koning er sjofel uit; de woongemeenschap waarvan hij deel uitmaakt, wil van afval leven. Kortom, de advocaat-generaal en de vredesactivist lijken tot twee heel verschillende werelden te behoren, en niet alleen in materieel opzicht.
`Ik heb groot respect voor idealen van mensen', legt Jansen uit. `Alleen vind ik dat het hebben van idealen en het streven die te verwezenlijken niet mag gaan ten koste van de normale afspraken die je in de maatschappij met elkaar maakt: dat je niet de goederen van anderen vernielt, de openbare orde intact laat en al dat soort dingen meer. Als men massaal voor zijn idealen de wet gaat overtreden, maken we er met elkaar een gigantische puinhoop van. Ik vraag me af wat het ideaal is dat je dan verwezenlijkt.' Volgens Jansen heeft Koning weinig oog voor de ontwikkelingen die zijns ondanks plaatshebben. `De enorme escalatie in het militair complex heeft te maken gehad met de Koude-Oorlogssituatie', betoogt hij. `Je moest je tot de tanden bewapenen. Je ziet nu door de ontwikkelingen van de laatste jaren dat men heel heftig aan het demilitariseren is.' Is er niet eerder sprake van verlegging van accenten dan van demilitarisering? Jansen: `Ik denk toch dat het hele militaire volume in het Westen aan het afnemen is.'
De advocaat-generaal meent dat uit de geschiedenis van ons land gebleken is dat zelfs heel hoge idealen met niet aflaten­de parlementaire actie te verwezenlijken zijn. Leert met name het Indonesische onafhankelijkheidsstreven niet anders? Heeft het parlement respect gehad voor woonwagenbewoners eer die rotzooi trapten? Hebben de massademonstraties en het inzamelen van miljoenen handtekeningen enige invloed gehad op het rege­ringsbesluit inzake plaatsing van kruisraketten? Jansen: `Ik denk dat mijnheer Koning met zijn acties op het gebied van de kruisraketten ook helemaal niets betekend heeft. Ik denk echter ook, dat als het parlementair stelsel werkt, de mening van miljoenen Nederlanders op den duur effect zal moeten hebben.'
De lezer bedenke dat de inschatting van rechtsdienaren van de werkelijkheid corres­pondeert met de straffen die zij eisen en opleggen. Actievoer­ders als Kees Koning beroepen zich herhaal­delijk op principes zoals die van Neurenberg. Die stellen het eigen geweten en de eigen verantwoorde­lijkheid in belangrijke zaken voorop. Geen burger mag bijvoorbeeld een wet of bevel helpen uitvoeren tot uitroeiing van een bevolkingsgroep. Welnu, als Turkije volgens Koning met door Nederland te leve­ren materieel zijn Koerden kan uitmoor­den, als miljoe­nen mensen creperen door militaire uitgaven die de wereld als geheel in een tijdbom hebben veran­derd, wat moet je dan doen als de overheid en het parlement met steun van het Open­baar Ministe­rie en de rechterlijke macht verstek laten gaan? Van dat laatste is Koning immers heilig overtuigd. `Zolang jij je aan de spelregels houdt', betoogt hij, `zal de overheid zeg­gen: "Wij delen de bezorgdheid van de bevolking", maar gaat zij door met het dienen van de belangen van het handjevol macht­hebbers dat in deze wereld de dienst uitmaakt.' `Men moet voelen dat het menens is!', concludeert hij.

`Het sluipende optreden van de actievoerders geeft een onvoor­stelbare druk', klaagt de advocaat-generaal. `Door het blote feit dat deze kolonne er is, zul je een enorme graad van beveiliging moeten realiseren en actief houden. Daaruit volgen aanhoudingen, met als gevolg een enorme druk op het justitiële apparaat. Dat kan ten koste gaan van een stukje veiligheid voor de burger. De politieman die een weekend moet surveille­ren omdat er een vredeskamp in de buurt zit, zal die week compensatieverlof moeten hebben. En dan heb je het soms over honderden mensen! Voor mij dichter bij huis vertaalt de druk zich in cel- en zittingscapaciteit.' Wat Jansen ook geweldig dwarszit, is dat een zitting waar Koning terechtstaat moet worden omgeven met een enorme hoop veiligheidsmaatregelen, omdat anders alle gebouwen in de omgeving van het gerechtsge­bouw kunnen worden beklad. `De groepering van Koning toont aan', vervolgt de openbaar aanklager, `dat wie het standpunt huldigt zelf de middelen te kunnen bepalen ter verwezenlijking van zijn idealen, in staat is de maatschappij op allerlei onverwachte momenten vanuit het geniep nadeel toe te brengen. Daar zit dus ook iets heel lafs in.'
Bij de actievoerders gaat het waarschijnlijk om vrij weinig mensen. Leveren die reëel gevaar op? Jansen: `Er is, dacht ik, geen aanleiding om te denken dat de groepering aan het groeien is. Je kunt je bovendien afvragen of zij zich binnen het veld van actievoerders niet steeds meer isoleert. Daar staat echter tegenover, dat in ieder geval de belangrijkste exponenten van de groep een punt hebben bereikt waarop ze met hun handelen reëel gevaar opleveren.' Bracht het neerhalen van de beide zendmasten gevaar met zich mee? `Ja', klinkt het uit Jansens mond.
`Onzin', reageert Koning, `daar geloof ik absoluut niets van! Wij hebben die masten in twee keer neergehaald: eerst de ene en drie dagen later de tweede. Ik had het niet in de gaten, maar bij de tweede gelegenheid zijn wij vanuit Eindhoven met twee wagens gevolgd en hebben vier of zes agenten met hun neus bovenop onze actie gezeten. Als hier werkelijk sprake was van reëel gevaar, hadden zij dit met het grootste gemak kunnen voorkomen gewoon door te zeggen: wat doen jullie hier!?' Als Koning had gedacht dat de actie reëel gevaar opleverde, had hij ze dan gevoerd? `Per se niet', luidt het antwoord. `Mensen in gevaar brengen doe ik niet. Mijn acties mogen zelfs geen dierelevens kosten.' Mensen behoren toch tot het apparaat dat Koning wil uitschakelen? `Ja', zegt hij, `maar zij zijn meer dan alleen een onderdeel van een systeem.' De vredesactivist ontkent dat zijn acties gewelddadig zijn. `Als dingen gemaakt worden met het doel te vernietigen, is het slooprijp maken ervan geen vorm van geweld', verklaart hij. Op zijn shirt staat: `Niet het vernietigen van wapens is misdadig, maar de produktie daarvan.'
Jansen vraagt zich af of Konings acties in de loop der jaren geen doel op zichzelf zijn geworden. Kan de openbaar-aanklager zich voorstellen dat hij zelf de wet zou overtreden? Er volgt een omzichtig betoog dat erop neerkomt, dat als dat al zou gebeuren, de rechter hem misschien achteraf gelijk zou geven. De advocaat-generaal heeft dus situaties voor de geest, waarin de letter van de wet naar algemene overtuiging moet wijken voor een bijzonder belang. Voorbeelden kan hij echter niet zo gauw verzinnen.

`Vergeleken bij wat verzetsmensen in de oorlog aan inzet hebben geboden en wat eraan vastzat, zijn onze acties kinder­spel', peinst Kees Koning hardop. `Wat er voor ons aan vast­zit, stelt niks voor.'
Intussen zit de actievoerder dan toch maar al een maand of negen achter de tralies. Dat is toch niet niks!? Hoe brengt hij de tijd door? Op de grond staan twee dozen met frutsel­tjes. Koning: `Dat is rommel voor televisie-antennetjes voor campings, heb ik gehoord. De beugeltjes die daar middenop zitten, moeten achterover gebogen worden. Daar ben ik een uur of vier, vijf op een dag mee bezig.' Moet dat? `Nee, want dan deed ik het niet. Het doodt de tijd een beetje. Vooral als je wat goeds op de radio hebt, heb je tegelijkertijd wat in je handen. Na verloop van tijd ben je het zat en schei je er een poosje mee uit. Zachtjesaan begint het dan weer wat lang te duren en vraag je weer wat van die rommel. De meesten gaan naar de werkzaal, omdat ze één grote wens hebben: van die cel af te zijn.' Kan Koning dat niet? `Dat verrek ik. Je wordt er gek van Radio 3 zo hard het maar kan; het is gewoon een verdo­ving. Praten is meestentijds niet mogelijk doordat dat ding zo godsgruwelijk hard aan staat. Toen ik dat een dag had meege­maakt, dacht ik: dàt van mijn leven niet meer!'
Heeft Koning überhaupt contact met medegevangenen? Ko­ning: `Iedere avond is er recreatie, maar daar ga ik nooit naar toe: dat is zo geestdodend! Men heeft er tafelspelletjes, maar zinnig gepraat is er niet. Het is allemaal hollebolle praat, precies hetzelfde als wat je indertijd in militaire tehuizen tegenkwam. Wel ga ik één keer per week naar een gespreksgroep van een humanistische geestelijk verzorger. Daar wordt op zeer zinnige wijze gepraat. Verder houd ik nauwkeurig bij wat er 's avonds op de tv komt dat de moeite waard is, en heb ik veel leeswerk. Een dag is zo voorbij.'
Koning probeert de moed erin te houden. `Het eten smaakt mij goed', verhaalt hij, `ik heb mijn bezigheid, ik heb mijn boeken, ik heb alles wat ik nodig heb. Wat anderen mateloos irriteert, ontgaat mij gewoon.' Dit klinkt allemaal net iets te gladjes. Zit de ijveraar-voor-vrede echt niets dwars? Nou en of: een van de redenen waarom hij niet happig is op het geven van inter­views, is dat hij zich gedwongen buitenspel voelt staan. Hij spreekt vooral middels zijn acties; als die al te lang achter de rug zijn, heeft hij niets meer mede te delen.

`Eerlijk gezegd begint mijnheer Koning in zijn laatste woord en in datgene wat hij tot zijn verdediging aanvoert een verve­lende, zichzelf repeterende wekker te worden. Ik bedoel: dat zegt mij niets meer, wat hij zegt', aldus de advocaat-gene­raal. En hij vervolgt: `De laatste keer dat ik hem op de zitting had, heeft hij amper een laatste woord gesproken, misschien omdat hij zelf twijfelt of het na zoveel keren nog nuttig is om het hele verhaal weer te vertellen. Er ontstaat in ieder geval voor wat de justitiële afdoening betreft lang­zamerhand een soort vermoeidheid aan weerskanten.'
Behalve van vermoeidheid lijkt van de kant van Justitie een behoorlijke brok irritatie in het spel te zijn. `De wijze waarop u bezig bent, lijkt me een vorm van oorlogvoering tegen de staat. U hanteert de middelen die u anderen verwijt te willen hanteren', voegde de Bredase officier van justitie mr. A. Mol de vredesactivist begin 1989 toe. `Jezelf stellen boven de maatschappij, denken het beter te weten dan de ande­ren: dat is het begin van anarchie en dictatuur. Ik eis bewust geen voorwaardelijke straffen, omdat je nu eenmaal geen af­spraak kunt maken met mensen die dat niet willen.'
`Er treedt natuurlijk verharding in', verklaart Jansen. `U kunt ervan verzekerd zijn, dat de rechter er de eerste keer moeite mee had iemand die voor zijn idealen streed een maand gevangenisstraf op te leggen. Als de betrokkene echter vervol­gens zegt: "Dat steunt mij in mijn motieven; ik ga gewoon door!", zal diezelfde rechtbank er na twee jaar geen moeite mee hebben om mijnheer Koning een jaar gevangenisstraf op te leggen.' Ligt het de advocaat-generaal niet zwaar op de maag, aan de veroordeling van een politieke gevangene te hebben meegewerkt? `Nee', luidt diens antwoord, `ik zal eerder zeg­gen: daar hebben wij die last alweer! Ik zou hem ook nooit bestempelen als politieke gevangene.'

Dat belooft nog wat. Terwijl zijn straffen almaar langer uitvallen, lijkt het gevangenisleven Kees Koning steeds minder te bekoren. `In voorarrest heb ik onlangs twaalf onvergetelij­ke dagen doorgebracht. Werkelijk geweldige ervaringen deed ik daar op', vertelde hij een verslaggever eind 1988. Ruim een week later al noteerde hij in zijn dagboek hoe vervelend het kon zijn om bij gevangenbewaarders te moeten bedelen om zaken die in het vrije leven heel gewoon zijn. Bij mijn bezoek wekt hij de indruk hevig van het gevangenisleven te balen. Terwijl hij zich bij zijn acties steeds als het ware aan Justitie gepresenteerd heeft, probeert hij de laatste tijd voortdurend uit voorarrest te komen.
Hoe moet het verder? `Daar houd ik mij juist de laatste maan­den nogal mee bezig', bekent Koning. `Je zit te prakkezeren van god, als dit het nou is, waar je de rest van je leven mee slijt: dat je maar af en toe een paar weken vrij bent, om weer even een hak te zetten!' Koning is er voor zichzelf nog niet uit. Wel weet hij dat hij niet ziende kan leven alsof hij niet gezien heeft. In de toekomst zal het volgens hem misschien mogelijk zijn om, bijvoorbeeld middels computer-sabotage, het militaire apparaat in de war te sturen zonder daarvoor achter de tralies te hoeven verdwijnen. Kan hij zich in afwachting daarvan niet beperken tot legale activiteiten? `Ik ben geen origineel denker', meent hij, `en ik ben geen onderzoeker of wetenschapper. Wat ik te vertellen heb, heb ik van anderen. Om te schrijven of te praten, ben ik dus niet de aangewezen persoon. Op het ogenblik zie ik niets anders dan inderdaad acties plegen en vastzitten.'

Kees Koning is een tragische figuur. Hij ziet zichzelf op het wereldtoneel als fakkeldrager van een ideaal waarvan hij niet verwacht dat velen er binnen afzienbare tijd warm voor zullen lopen. `65 Procent van de bevolking schijnt enthousiast te zijn geweest over de Golfoorlog', constateert hij bitter. `Zoiets is ook een reden om niet meer kien te zijn op inter­views. Er flakkert helemaal geen vlammetje; in de samen­leving zit geen beweging!'
`Ik ben zestig jaar. De tijd om van het leven te genieten heb ik gehad', filosofeert hij verder. De vraag luidde, of hij zich tussen zijn acties door niet meer tijd moet gunnen om van zijn vrijheid te genieten. Als hij namelijk de ene actie op de andere laat aansluiten en zich daarbij steeds laat oppakken, dreigt hij bijna levenslang opgesloten te raken.
En waarom? Er zijn toch ook andere legale vormen van actievoe­ren dan schrijven en praten? Kan Kees Koning zijn mening niet middels een spandoek of iets dergelijks kenbaar maken? `Daar­mee sta je zo verschrikkelijk voor joker!', zegt hij zachtjes. Hij neemt dit dus niet serieus? `Nee', fluistert hij, `niemand neemt dat serieus!'


JO SCHOORMANS


1     Interview: Bijlmermeer 11 februari 1991, gepubliceerd in de Bazuin, opinieweekblad voor kerk en samenleving, Utrecht 74ste jrg. nr. 7 (22 februari 1991).
2     Interviews: 's-Hertogenbosch 6 mei 1992, gepubliceerd in Hervormd Nederland, Oecumenisch opinieweekblad, Den Haag 48ste jrg. nr. 28 (11 juli 1992).

Geen opmerkingen:

Een reactie posten